Renée Geurts ~ Vraaggesprek met Rob Steenhorst 2013 – 2014
EERST DIT:
Vooral de laatste jaren verbeelden mijn werken één moment uit een reeks van vele momenten. Zoiets als een filmstill. Er ging wat aan vooraf en er zal wat volgen.
Dat verbeelde moment is een samensmelting van herinneringen, gedachten en inzichten van mijzelf of van anderen. Het is een verbinding tussen allerlei ervaringen, al dan niet werkelijk beleefd en vermengd met het innerlijke beeld waar dan weer ongerijmdheden in samenkomen. Allemaal gekleurd door wie ik ben. Dáár komt de verbeelding vandaan.
Rob Steenhorst, Leiden 20 december 2014
INLEIDING
Locatie: een nieuw atelier, een grote lichte ruimte, gesitueerd in een bijgebouw van een hoekhuis, nieuwbouw uit de jaren ’60. In het midden een grote tafel met computers en beeldschermen.
Een groot recent werk getiteld Cul de Sac staat in het atelier. Een lambdaprint op dibond, overgoten met liquid gloss. Liggend formaat van een meter bij zestig centimeter. Het werk verbeeldt de bewening van Christus.
Dit werk is ontstaan nadat ik de Lamentatie van Rogier van der Weyden had gezien, een drieluik uit de vijftiende eeuw. Het riep bij mij de vraag op of een dergelijke klassieke, aan allerlei regels gebonden scène in de huidige tijd valt te plaatsten, met moderne mensen met moderne opvattingen in moderne kleding.
Hoe reageren mensen van nu op zo’n situatie? De focus in die oude schilderijen is op gezamenlijk verdriet en verlies. De figuren in Cul deSac reageren individueel. Sommigen zijn nieuwsgierig, anderen afstandelijk, verschrikt, verdrietig. De zittende vrouw linksvoor steekt haar hand uit naar het lichaam. Hoe voelt dat nou, zo’n lijk? Ook het hondje is nieuwsgierig. Het ruikt aan het bloed van Christus en staat op het punt er een likje van te nemen.
DIEREN
Er zitten veel dieren in mijn werk. Niet alleen honden, ook vogels, katten, ratten, een varken.
Ik ben altijd gek op dieren geweest. En ik denk dat dieren heel belangrijk zijn in de omgeving van mensen. Ze zijn een soort peilstok van hoe de wereld in elkaar steekt.
Een tijd geleden, het was een echt gemene rotwinter, bracht ik mijn zoon naar het zwembad in Voorschoten. Het is daar een half buitengebied. Daar zag ik op een veldje achter een stel bomen een stuk of veertig reigers bij elkaar staan. Ze stonden in die kou in dat winterlicht een beetje miesj te zijn, verkleumd bij elkaar. Als je weet dat reigers heel territoriale dieren zijn, dan was het heel bijzonder. Je kijkt ernaar en je denkt: dat zijn ook levende wezens die het niet makkelijk hebben. Die zijn kennelijk in staat om hun natuurlijke driften opzij te zetten.
Dieren staan voor mij voor de zaken die zich afspelen onder het gecultiveerde oppervlak. Je bent als mens een onderdeel van de natuur, een dier. Mensen zijn zoals ze zijn, vroeger en nu. Hoe dieren met elkaar omgaan, hoe mensen met dieren omgaan, dat heeft met elkaar te maken.
WILDHEID
Ik ben geboren in de binnenstad van Amsterdam. In 1953, toen ik een jaar was, verhuisden we naar tuinstad Slotermeer. Dat is zo’n optimistische na-oorlogse ruim opgezette wijk met mooi vormgegeven huizen en flats. Brede lanen, parken en grote binnentuinen. Voorbij de wijk, richting Haarlem, had je het platteland. De mist die boven de weilanden hing, dreef de wijk binnen.Totdat ook daar nieuwe wijken kwamen, Geuzenveld en Osdorp. Achteraf gezien een periode die mijn werk sterk heeft beïnvloed.
Het was een kinderrijke omgeving. De geboortegolf van na de oorlog was duidelijk zichtbaar. Deze en opeenvolgende andere nieuwbouwwijken waren, vermoed ik, ook vervangende huisvesting voor mensen uit verlopen wijken als Kattenburg, Wittenburg en Haarlemmerhouttuinen. Ook de ‘asocialen’ kwamen er terecht. Er was ergens een schillenboer die zijn paard in huis hield, aan een ketting die door een gat in de muur om een deurstijl was gelegd. Allemaal mensen die door oorlog en armoede waren aangeraakt en die nu maar met elkaar moesten leren leven.
Tegen die achtergrond zijn er verscheidene kleine gebeurtenissen die een stevige indruk op me maakten. Het was over het algemeen vrij stil op straat, maar als er straatventers verschenen als de zuurman, scharensliep, olieman, oubliehoornbakker kwamen de mensen hun huis uit. Regelmatig liepen er ook muzikanten door de straat, een Volendammer hoempa-orkestje, een accordeonist. Soms kwam er op woensdagmiddagen – ik was toen een jaar of zeven – een trompetspeler door de straat. Dat was een hele rare, beetje eenzame man. Je zag dat er iets met hem was. Vale regenjas en alpinopet. Hij keek niemand aan en blies zijn deuntje. Raapte alleen de kwartjes op die de huisvrouwen vanaf het balkon naar hem toe gooiden. Er zat iets treurigs in, iets tragisch. Die speelde zo’n liedje: Oh mein Papa, heel weemoedig. Je voelde: het gaat over iemand die er niet meer is. Later hoorde je dan dat er mensen waren die geen familie meer hadden. Misschien was hij één van hen. Over die figuur heb ik verschillende werken gemaakt.
Langzamerhand veranderde de sfeer. Er werd nogal eens gevochten. Dat werden bij gelegenheid groepen tegen elkaar, de ene straat tegen de andere of een groep tegen ‘de Molukkers’.
Later, in de vroege jaren ‘60, werden het grote matpartijen, vooral met Luilak op derde Pinksterdag, midden op straat, tientallen knokkende jongens. Iedereen deed dan mee. En hard, vol erin. Er was soort een wildheid, niet nadenken, direct reageren.
Weer later werden de knokpartijen rellen. De orde moest worden gehandhaafd en dat was als olie op het vuur. Wat de aanleidingen ook waren, af en toe reed de politie, in wit leer gekleed, op motor met zijspan door de straat achter wegrennende jongens aan. Ze reden dan door de groep heen en rosten er links en rechts met de bullepees op los. Hoewel ze in het voordeel waren, kregen ze niemand echt te pakken en de relletjes voorkwamen ze ook niet.
SCHOLEN
De lagere school ging niet geweldig. Slechte rapporten, behalve voor tekenen. Aan het einde van de lagere school kwam de vraag: wat moet er met die jongen?
Tekenen deed ik goed, dus de grafische school leek een goed idee. Mij ook. Ik wilde wel fotograaf worden, maar dat ging niet door. Ik bleek eningszins kleurenblind.
De alternatieve opleiding was boekbinden. Ik had er geen zin in. Die opleiding, heb ik later gemerkt, liep totaal niet in de pas met de snelle ontwikkelingen. Je kon veel sneller boekbinder worden met een korte bedrijfsopleiding.
Boekbinden was dus een doodlopende weg. Na wat zoeken en gissen werd het de horeca-opleiding.
Ook een verschikkelijke school. Een docent Frans en Engels maakte de klas elke les weer uit voor de domste en meest nutteloze groep. Die minachting en vernedering hield hij ook vol tegen de ouders: ‘Uw zoon is uiterst dom! Het wordt waarschijnljk nooit wat. Ik wil het wel proberen maar verwacht niet veel.’
Een andere docent kon schuimbekkend kwaad worden. ‘Julie weten niks! Julie zijn verwend’! Hij pakte dan een fotoboek over de oorlog, liet een beroemde en heel treurige foto van Emmy Andresse zien: een uitgemergeld, vervuild kind met een lepel. ’Dìt is het leven zoals het is!’ Later is hij op een groep kinderen ingereden en werd hij opgenomen. Een getraumatiseerde man. Daar heb je de oorlog weer. Die was nog overal voelbaar.
Later verhuisde de opleiding naar Amsterdam-west, vlak bij huis. Het ging daar een stuk beter. Ik leerde er echt wat, óók koken.
HOTELS
Na deze opleiding kreeg ik binnen het leerlingstelsel een baan bij het Amstelhotel. Er was veel gepest en getreiter. In feite werkte je van ’s morgens vroeg tot laat in de avond en je kreeg heel weinig betaald. Dat heb ik ter sprake gebracht, maar het werd genegeerd. Uiteindelijk ben ik naar een vakorganisatie gegaan om advies te vragen. Alles werd keurig genoteerd en ik zou er nog wel iets van horen.
Een week later, toen ik aan het werk was bij een grote partij over meerdere zalen – gekleed in rokkostuum met witte handschoenen – werd ik bij de directeur, de heer Mazeland, geroepen.
De man droeg een speciaal jacquet. Grijze broek met brede krijstreep, vest en donkerblauwe jas. Hij stond achter het bureau, ik ervoor. Op harde toon zei hij: ‘Zo! Heb jij de vakbond gesproken over wat je hier verdient?’ ‘Ja mijnheer.’ ‘Waarom niet eerst met je chef gesproken?’ ‘Heb ik gedaan, mijnheer.’ Mazeland werd een beetje roder en brulde: ‘Handen op je rug!’ Dat was het begin van een enorme tirade. Hoe ik het in mijn hoofd haalde. Wie ik wel niet dacht te zijn. Tijdens die brulpartij veranderde er iets. Het ging aan me voorbij alsof ik naar een film stond te kijken. Een vreemd gevoel van kalmte en afstand. Het raakte me niet, het interesseerde me niet wat die man daar stond te doen. Ik was volkomen ongeïntimideerd. Ik werd daar toeschouwer van een toneelstuk van alweer een idioot. De scene werd afgesloten met een opengetrokken deur: ‘Eruit! Eruit!’ Uit de reacties van de mensen in het hotel bleek dat het gebrul tot in de grote spiegelzaal de gesprekken moet hebben onderbroken. Aan die man heb ik veel te danken. Sindsdien ben ik nog nauwelijks door dergelijk gedrag te intimideren.
Nadat mijn vertrek daar was geregeld, werd pas duidelijk wat er speelde. Het Amstelhotel zette leerlingen overal in als volwaardig werknemer. Dat was niet de bedoeling van het leerlingstelsel. De vakbond had die toestand al langer in het oog en gebruikte mijn klacht om het hotel aan te pakken. Dat was voor zo’n chique hotel een affront van jewelste.
Daarna werd bij het Apollohotel een vervangende werkplek gevonden. Ook daar directe chefs die hun chagrijn en frustratie op de lagere in rang loslieten. De groep mensen die leven en werken in de keukens, restaurants, kelders, linnenkamers zijn een kosmos op zich. Met al die verschillende nationaliteiten en – vaak zeer dramatische – achtergronden is het een mensensoort die op de bovenverdiepingen het liefst wordt genegeerd, ontheemden en ontwortelden. Toneelgroep Carver heeft daar het sterke toneelstuk ‘Koorts’ (1992) over gemaakt. Ik bleef er nog twee maanden. Al met al was ik niet geschikt voor de horeca, maar die periode vormde achteraf wel een kantelpunt in mijn leven.
TEKENEN EN SCHILDEREN
Ik was net 17. Ik besefte dat ik een opleiding nodig had en deed toelatingsexamen op de Rietveldacademie. De eerste keer werd ik lachend afgewezen en het jaar daarop met genoegen aangenomen. Het werd Grafische Vormgeving onder de docenten Jan Willem Holsbergen, Jan Bons en Kees Nieuwenhuijzen.
Gedurende de militaire dienst was ik in de gelegenheid om tussen Den Haag en Amsterdam te forenzen en de Rietveld te blijven bezoeken. De levendige avonden daar waren een fantastisch medicijn tegen de dagelijkse dosis militaire dienst.
Na het afzwaaien bleek het crisis op de Rietveldacademie. Iets met democratisering en zelfbeschikking wat ertoe leidde dat steeds minder medestudenten de lessen volgden. Ten slotte was ik er een paar keer alleen. Jan Bons vond het toen welletjes en is gestopt.
Een goede vriend, grafisch ontwerper, speelde me werk toe. Vanaf dat moment was ik free-lance ontwerper/werktekenaar. Tegelijk ben ik met tekenen en schilderen begonnen. Kennelijk was het goed genoeg want ik kwam in aanmerking voor de Beeldende Kunstenaars Regeling. Er werd direct flink wat werk aangekocht. Onvoorstelbaar hoe gelukkig ik me voelde weer wat geld te hebben. Zodra het eerste BKR-aankoopbedrag was gestort, heb ik een warme jas en een paar waterdichte schoenen gekocht en ben ik met hart en ziel in de beeldende kunst gestapt.